Na de Tweede Wereldoorlog

 

Drie gebeurtenissen hebben de filmgeschiedenis na de Tweede Wereldoorlog in een zeer belangrijke mate beïnvloed:

1. Het proces in de Verenigde Staten tegen 5 grote filmmaatschappijen, die werden beschuldigd van monopolie op grond van de anti-trust wet. Het ging om een verbod tegen de door de maatschappijen opgezette theaterketens. De gevolgen ervan waren tweeledig: - er waren geen directe inkomsten meer van de theaters (en anderen via de strijkstok); - er was geen vaste hoeveelheid afname meer. Daardoor werd er uitgeweken naar de Europese markt.

2. De heksenjacht van McCarthy op de politiek links georienteerden, op de 'communisten'. Dit had ook gevolgen voor de studio's, en dan met name voor de scenarioschrijvers. De politiek ging zich er mee bemoeien en censuur toepassen. Er ontstond ook een "zwarte lijst" voor Hollywood.

3. De opkomst van de televisie. Het bioscoopbezoek daalde daardoor in een enorm tempo, en ook de inkomsten van de studio's daalden. De studio's begonnen daarom te werken met risico-spreiding: er werden onafhankelijke producenten ingezet die in opdracht van de studio gingen werken. De risico's werden daarmee verschoven van de studio's naar de onafhankelijke producenten.

De Europese markt was voorzichtig met het uitgeven van dollars in verband met de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Er werden afspraken gemaakt om de dollartegoeden te laten staan. Om toch aan geld van de Europese markt te komen werd daarom gebruik gemaakt van de zogenaamde "run-away"-producties: films werden (gedeeltelijk) gemaakt in Europa.

Omstreeks 1950 raakt de Amerikaanse filmindustrie in een hevige crisis. De hoofdoorzaak hiervoor is de snelle opkomst en ontwikkeling van de televisie, die zich vooral vanaf 1947 heeft doen gelden. De bezoekersaantallen, en daarmee dus ook de recetten, daalden tot een dieptepunt. De filmmaatschappijen werden geconfronteerd met grote verliezen, en werden gedwongen om veel theaters te sluiten. Tegelijkertijd werden de productiemaatschappijen op last van het Hooggerechtshof gedwongen hun theaterketens af te stoten, waarmee in deze onzekere tijd ook nog de garantie van een bepaalde afzet bij de theaters weggenomen werd.

De uitspraak op grond van de anti-trust wet betekende een verandering van de traditionele structuur van de Amerikaanse filmindustrie: de geprivatiseerde bioscopen waren niet langer verplicht bepaalde films af te nemen en te vertonen, en waren vrij in het kiezen van de vertoningsduur. Als gevolg daarvan hadden de onafhankelijke producenten meer kans hun films te maken en vertonen. Ster-actuers en regisseurs zagen hun kans waar, en gingen ook producties in eigen beheer uitbrengen. Films, waarin zij vaak een prominente rol hadden. Als financieel voordeel betekende het produceren van eigen films een belangrijk belastingvoordeel op, en verhoogde het de kansen op nog hogere inkomsten.

De opkomst van de televisie is echter, zoals gezegd, de belangrijkste oorzaak voor de ontstane problemen. In de begintijd was televisie nog zwart-wit, en had men slechts een klein, onscherp beeld waarnaar men kon kijken. Het was een nogal groot en onhandig apparaat, dat echter, als een 'beeldradio', snel aan populariteit won.

Om de concurrentie met dit nieuwe medium zoveel mogelijk aan te gaan werden er zoveel mogelijk kleurenfilms uitgebracht. Zwart-wit films, die met een klein budget gemaakt konden worden, werden nauwelijks meer uitgebracht. Alle aandacht werd gegeven aan dure, grootschalige filmproducties, die vooral vanuit het aspect van de beeldkwaliteit probeerden het publiek naar de bioscopen te laten komen.


Afb. 40. 70 mm filmstrook

Een ander middel dat werd ingezet om te concurreren met de televisie was het experimenteren met de beeldgrootte. Formaten als Cinemascope, Vistavision en Cinerama, die een andere beeld verhouding hadden dan televisie (3:4), werden ontwikkeld en als wapen ingezet. Vaak werd bij het filmen gebruik gemaakt van anamorphitische lenzen: een speciale lens werd gebruikt om het beeld in de breedte richting samen te persen, om deze dan bij het projecteren weer uiteen te trekken. Er werden zelfs voorzichtige experimenten gedaan met de drie-dimensionale film, maar deze vertoningen mislukten geheel door het gebrek aan belangstelling van het publiek.


Afb 41. Scenebeeld bij opname met anamorphotische lens


Afb 42. Anamorphotisch beeld op filmstrook


Afb. 43. Geprojecteerd anamorphotisch beeld

Dat het veranderde beeldformaat in ieder geval in het begin hielp, bleek wel uit de bezoekersaantallen voor de eerste Cinemascope-film: The Robe. Deze film werd in 1953 gemaakt, het jaar waarin de filmindustrie een van haar dieptepunten beleefde.


Afb. 44. Bioscoop met aankondiging voor The Robe (1953)


Afb. 45. Poster van The Robe (1953)

Ook namen lengte en speelduur van de films toe, terwijl de films eveneens duurder werden aangekleed qua kostuums en decors. De onafhankelijke producenten konden deze enorme bedragen niet eenvoudig opbrengen, en moesten het daarom meer hebben van een thematische originaliteit en van zeer solide productieprocessen. Door deze benadering wisten zij beter hun posities te behouden dan de grote studio's. Met relatief goedkope producties wisten zij zich uit de financiele problemen te houden. United Artists is zo'n onafhankelijke producent die bankroet nog net wist te voorkomen en uitgroeide tot een van de grootste filmbedrijven in Hollywood.

Omdat bij de studio's veel ruimte en personeel onbenut was, wat veel geldverlies betekende, werd er gedeeltelijk overgegaan tot het maken van televisieproducties. De studio's gaven hun films vrij voor vertoning op televisie, stelden hun ateliers en opnamestudio's beschikbaar voor televisieproducties, en gingen tenslotte ook zelf programma's produceren.

In de jaren '50 werd een nieuw 'fenomeen' ontdekt, de teenagers markt. Er werd begonnen met marktonderzoeken naar potentiële doelgroepen: waar moet je je op richten met je films. De meest interessante publieksgroepen waren:
- tieners
- 'vakantiepubliek' (het hele gezin, "Walt-Disney formule")
- Intellectuelen (art-houses)


Afb. 46. Walt Disney film: Mary Poppins(1964)

Het 'package'-idee werd steeds belangrijker, naast de uitgaven voor de film zelf, werden ook de uitgaven voor de promotie van de film steeds meer, steeds grotere bedragen werden uitgegeven voor de niet-productionele kosten: advertenties, reclame-zuilen, verspreiding over zoveel mogelijk theaters tegelijkertijd (en dus meer kopieën). Met als doel om zoveel mogelijk publiek te trekken.

Door de penibele financiële situatie verloren veel film-ondernemingen hun onafhankelijkheid en werden zij overgenomen door multi-nationals. Men wordt daarna meer handelsgericht, in plaats van industriegericht. Dat betekent dat men nu meer geconcentreerd is op het verdienen van geld dan op het produceren van films. Men verdient liever 10 miljoen met 1 film dan 10 keer 1 miljoen met 10 films. Qua productie-hoeveelheid heeft Hollywood zijn leidende rol verloren, en is India de grootste producent geworden.


Afb. 47. Poster van de Indiase film Hum Dil De Chuke Sanam uit 1999

Geleidelijk aan weet de filmindustrie de crisis te overwinnen. Vanaf 1954 beginnen de bezoekersaantallen weer geleidelijk aan te stijgen, waarna ze een periode lang redelijk constant blijven. Aan het begin van de jaren '60 bezoeken dan weer net zo veel mensen de bioscoop als in het recordjaar tot dan toe 1947. In de loop van de jaren '60 begint verder de zogenaamde productiecode te verdwijnen, waardoor de mogelijkheid ontstaat om films te maken over taboe's als sex, geweld, en andere onderwerpen die men tot die tijd vermeden had.

In de jaren '70 wordt de Amerikaanse filmindustrie verder gecommercialiseerd, en spreekt men liever van filmbusiness dan van filmindustrie. De film wordt dan gezien als een middel om geld te verdienen, het product, de film zelf, komt meer op de tweede plaats. Veel onafhankelijke bedrijven gaan op in conglomeraten, om de verdiensten veilig te stellen en de risico's te spreiden. Een slecht jaar bij de ene tak van het bedrijf kon dan opgevangen worden door een goed jaar van een andere tak. Financieel en economisch gezien leverde dit een zekere mate van stabiliteit op in de filmproductie. Geleidelijk aan worden ook minder films gemaakt, en richtte men zich op het produceren van kaskrakers, de zogenaamde 'block-busters'. Ook wordt het geld meer en meer anders besteed: er wordt meer geld uitgetrokken voor publiciteit en overstijgende kosten, en er worden meer tv-series geproduceerd, die voor steeds verder stijgende inkomsten zorgen.

In 1978 ontstaat er een hoop beroering in de filmwereld: Alan Ladd jr. verdient dan bijna 2 miljoen dollar, simpelweg door een bonusclausule bij zijn contract die hem recht gaf op 1,5% van de winst van 20th Century Fox. Hij was in die tijd president-directeur van Fox. Het jaar 1977 was het jaar van Starwars, de meest winstgevende film tot op dat moment). Het gevolg was een golf van stakingen bij acteurs en schrijvers om ook een aandeel van de winst op onder andere homevideo's te krijgen.


Afb. 48. USA Poster van de eerste Star Wars film uit 1977

In 1981 kreeg de film voor het eerst meer inkomsten van de kabeltelevisie dan van filmverhuur aan bioscopen. In de jaren '50 waren de twee media onafhankelijk van elkaar gegroeid omdat de film de tv absoluut vermeed. Pas 10 jaar later ontdekten de nieuwe eigenaars van de Hollywood studio's dat er voor hun ook mogelijkheden op dit gebied waren.

Allerlei technische ontwikkelingen bij de televisie, zoals de kabel, homevideo, discs, tapes en satellieten, dienen zich aan, en zijn voor de filmindustrie niet meer te ontwijken. In eerste instantie maakt de filmindustrie zich dan vooral ongerust over de structuur die deze nieuwe vorm van distributie aan zal nemen, en op welke wijze zij daarop invloed kan houden. Op de lange duur is men echter verzekerd van goede inkomsten en winstcijfers door deze nieuwe mogelijkheden.

Er ontstaat aan het einde van de jaren '70 en vooral ook in de jaren '80 een verschuiving van prioriteiten naar de computerindustrie. Warner Communications Inc. bijvoorbeeld, heeft in die tijd meer belangstelling voor haar belang in de Atari computer, dan voor haar film en televisie activiteiten. Gedurende de eerste jaren van de jaren '80 moeten andere studio's zich haasten om de ontwikkelingen bij Warner Communications bij te houden.


Afb. 49. De Atari 2600 console

In 1982 bestaan er in Hollywood eigenlijk geen echte onafhankelijke studio's meer, met uitzondering van Walt Disney. Het aantal fusies en samenwerkingsverbanden dat aangegaan wordt is enorm omvangrijk en ingewikkeld, waardoor de studio's op allerlei manieren met elkaar verbonden raken. De afzetmarkt voor zowel de oude films, als voor de nieuwe films, is door allerlei ontwikkelingen enorm toegenomen. De verkoop van rechten, video, kabel-televisie, satellieten, tv-zenders die de nationale grenzen en wetten overstijgen, zijn allemaal ontwikkelingen die er voor gezorgd hebben dat de afzetmarkt voor de film enorm is toegenomen. Maar doordat men in de jaren '80 moeilijk kon voorspellen waar de meeste winst zou liggen, en in welke vorm, probeerde men in allerlei ontwikkelingen tenminste een bepaalde betrokkenheid te hebben, om maar niet de boot te hoeven missen wanneer er forse bedragen verdiend zouden worden. In 1984 heeft de computerindustrie de plaats ingenomen van de filmindustrie wat betreft de roddels en de nieuwtjes. Er ontstaat een ingewikkeld proces van conglomeraties, die zichzelf dan weer proberen uit te kopen of over te nemen. MGM, vroeger klant van United Artists, koopt ditzelfde bedrijf nu helemaal op.

Hieronder volgen een aantal belangrijke films en namen in de na-oorlogse periode. Het is slechts een greep uit een grote hoeveelheid namen van films, acteurs en regisseurs die een belangrijke invloed hebben uitgeoefend op andere filmmakers, zowel in hun eigen tijd als in latere tijden.

In de jaren '50 hebben met name de volgende films een belangrijke invloed gehad op de verdere ontwikkelingen van het medium:


Afb. 50. Marlon Brando in A streetcar named desire (1951)


Afb 51. James Dean in Rebel without a cause (1955)



Afb. 52. Sunset Boulevard van de regisseur Billy Wilder (1950)



Afb. 53. De film Some like it hot (1959) met Marilyn Monroe van regisseur Billy Wilder

De Musical-films hebben hun ups en downs. Voor dit genre films bestaat van tijd tot tijd grote belangstelling, om daarna weer nauwelijks een plaats te hebben in het uitbrengen van de films. Belangrijke musical-films zijn:


Afb. 54. Singin' in the rain uit 1952 onder regie van Gene Kelly en Stanley Donen



Afb. 55. Gigi (1958) onder regie van Vincente Minelli, de vader van Lisa Minelli

Ook bij de Westerns is een dergelijk patroon te herkennen. In de jaren '70 is er een korte opleving van het genre door de zogenaamde "Spaghetti Westerns", Westerns die gemaakt worden in en vanuit Italië.


Afb. 56. John Wayne in The searchers (1956) onder regie van John Ford


Afb. 57. Once upon a time in the West (1969) van Sergio Leone

Een invloedrijk regisseur in de na-oorlogse periode is Alfred Hitchcock. Zijn stijl van regisseren en filmen is een belangrijke inspiratiebron geweest voor veel andere filmmakers. Typisch voor zijn films is het type vrouw dat hij als heldinnen gebruikte. De meeste heldinnen zijn te kenmerken als blondines met hoge jukbeenderen. Daarnaast verschijnt hij in iedere film zelf telkens even kort in een figuranten rol. In zijn films werkt Hitchcock met suspense, maar de kijker komt al snel te weten wat er aan de hand is.


Afb. 58. Psycho (1960)

Een van de eerste en succesvolste doelgroep films is de rock 'n roll musical The girl can't help it (1956), een tienerfilm en komedie onder regie van Frank Tashlin.

Afb. 59. The girl can't help it (1956)

Science-fiction was typerend voor de film van de jaren '50. In de opbouw van de wereld naar de oorlog was er deels een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de technologie in de toekomst, en tegelijkertijd een angst voor de onbekende wereld die diezelfde technologie zou gaan blootleggen.


Afb. 60. Invasion of the Body Snatchers (1956)


Een andere belangrijke en invloedrijke regisseur is Stanley Kubrick. Een drietal van zijn films zijn belangrijk en hebben duidelijk de "cult-status" weten te bereiken.


Afb. 61. The Killing (1956)


Afb. 62. Dr. Strangelove or: How I Learned to Stop Worrying and Love the Bomb (1964)


Afb. 63. 2001: A space odyssey (1968)

Als gevolg van de verslapping van de filmcode werd meer mogelijk in de film. Eén van de eerste films die daardoor uitgebracht konden worden was Bonnie en Clyde van regisseur Arthur Penn.


Afb. 64. Bonnie en Clyde (1967)

Aan het begin jaren '70 kwam de 'blacksploitation' op, films gericht op een zwart publiek. Deze doelgroep werd door de betere positie van zwarten in de Amerikaanse samenleving een aantrekkelijke markt voor de filmindustrie.


Afb. 65. Cotton comes to Harlem (1970)

De groep filmmakers die vanaf de jaren '70 actief werd, wordt ook wel de groep van de "Movie brags" genoemd. Belangrijke namen zijn:
- Francis Ford Coppola, onder andere Apocalyps now (1979), The Godfather (1972, 1974, 1977) en The Cotton Club (1984)


Afb. 66. Poster van Apocalyps now (1979)

- Steven Spielberg, onder andere Jaws (1975), Close Encounters (1977), Raiders of the Lost Arc (1981), E.T. (1982) en Schindler's List (1994)


Afb. 67. Steven Spielberg tijdens het filmen van Schindler's list

- Brian de Palma, onder andere Carrie (1976), Blow Out (1981), Body Double (1984), en Mission to Mars (2000)


Afb. 68. Poster van Blow Out (1981)

- Martin Scorsese, onder andere Cape Fear (1962), Taxi Driver (1975), Last Temptation of Christ (1988), en Color of Money (1989)


Afb. 69. Poster van Taxi Driver (1975)

 

Korte filmgeschiedenis van Nederland

In maart 1896 is de eerste filmvertoning in Nederland, en het duurt tot 1908 / 1909 voor de eerste vaste bioscopen ontstonden. Dat betekende het einde van het aandeel in de filmvertoningen van de kermisgasten. De gebroeders Bernard en Willy Mullens waren een van de laatsten en vestigden zich in Den Haag met hun "residentie-bioscoop". Tegelijkertijd richtten zij ook een studio op: de "Haage Filmfabriek".


Afb. 70. Advertentie voor de eerste vaste bioscoop in Utrecht, aan de Oude Gracht

In de begintijd waren er twee belangrijke reacties vanuit de overheid op de film: 1. Film kon prikkelen, dus geen filmvertoningen onder de 18 jaar; en 2. Film kon ontwikkelen, en dus werden educatieve en wetenschappelijke films door de overheid gestimuleerd. In 1918 wordt die bemoeienis van de politiek nog groter. Vier belangrijke stromingen zijn daarin aanwezig:

1) Voor de liberalen gold dat film weliswaar een slechte invloed kon hebben, maar dat zij daarom nog niet verboden hoefde te worden;
2) Volwassenen waren blijkbaar ook gevoelig voor deze slechte invloeden, want anders zouden zij wel een boek lezen, was een reactie van iets strengere zijde, en zij waren dan ook voorstanders van een bepaalde filmcensuur;
3) Nog een stap verder ging het idee van een algeheel verbod voor jongeren om naar films te kijken;
4) De meest strenge christelijke overtuiging tenslotte was het idee dat de film een uitvinding van de duivel was, en dat er dus een algeheel bioscoopverbod zou moeten komen.

In de bioscoopwet van 1926 wordt dan voor het eerst een nationale filmkeuring ingesteld. De mogelijkheden waren ofwel een keuring voor alle leeftijden, ofwel een keuring voor 14 jaar en ouder. Om voor alle leeftijden goedgekeurd te worden moesten films aan de volgende criteria voldoen:

- geen gevaar voor de openbare orde;
- niet ingaan tegen de goede zeden.

Daarnaast bestond er dan ook nog altijd de mogelijkheid van een nakeuring, voor het geval een film toch te veel opschudding zou veroorzaken. Op 1 maart 1928 wordt dan een Filmkeuringscommissie ingesteld, die actief zal blijven tot in 1975.

De gebroeders Mullens zijn de pioniers van de Nederlandse documentaire films. Zij maken onder andere gemeente-filmpjes, als een soort van promotiemateriaal voor de verschillende gemeenten in Nederland. In 1917 krijgen zij van de staat de opdracht om een "leger en vloot"-film te maken, bedoeld als propaganda materiaal ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Een tweede pionier is Polygoon, opgericht in 1920, dat vooral bekend is geworden vanwege haar Polygoon-journaal, dat vanaf 1924 geproduceerd werd.


Afb. 71. Gedeelte uit de film Utrechtsch brandweer uit 1918 onder de regie van Willy Mullens

De Nederlandse speelfilm kent eigenlijk drie periodes:


1) De eerste periode duurt vanaf de Eerste Wereldoorlog tot aan de jaren '30. Tot aan 1923 wordt ook wel de 'bloeiperiode' genoemd, vooral voor de studio "Hollandia". Vanaf de tweede helft van de jaren '20 ontstaat de Filmliga. Deze groep wil de filmkunst centraal stellen, en nodigt regisseurs uit voor gesprekken en debatten over het medium. Ook zet zij de eerste vormen van filmkritiek op, en stimuleert zij de eigen Nederlandse filmproductie. Mede als gevolg daarvan kwam bijvoorbeeld Joris Ivens in 1928 met zijn film "De Brug".


Afb. 72. Fragment uit De Brug uit 1928


2) De tweede periode begint in de jaren '30, en loopt door tot ongeveer 1970. In 1933/1934 zijn er twee geluidsfilmstudio's: "Cinetoon" in Duivendrecht en "Filmstad" in Wassenaar. Een cruciale rol wordt daarbij vervuld door Duitse technici die uit Berlijn gevlucht zijn voor de Nazi's. Met de komst van de Duitse bezetters wordt Cinetoon leeggeroofd en Filmstad platgegooid. Apparatuur en dergelijke worden door de bezetters gebruikt voor hun propaganda-doeleinden. De "Werkgemeenschap voor Nederlandse filmproductie", een kunstenaarsverzetsgroep, probeert nog wel eigen films te maken gedurende de eerste helft van de jaren '40. De tweede helft van de jaren '40 laat een roep om een versterkte censuur zien, uit angst voor onrust. In het midden van de jaren '50 worden pas structurele maatregelen genomen voor de verbetering van de filmproductie, met de oprichting van het productiefonds in 1956, en de filmacademie in 1958. Deze twee instellingen vormen belangrijke steunpilaren voor de verdere ontwikkeling van de film.


3) Vanaf 1970 begint de derde periode. Het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap richt een fonds op voor de korte film, waardoor ook hier meer geld voor beschikbaar komt. De generatie filmmakers vanaf deze tijd komt bijna uitsluitend nog van de filmacademie. Een paar belangrijke uitzonderingen daarop zijn Fons Rademakers, Jos Stelling en Marleen Gorris. Een typisch filmacademie-duo, zeker in de tijd dat zij samen films maakten zijn "Pim & Wim", Pim de la Parra en Wim Verstappen. Zij hebben samen ook het blad "Skoop"opgericht.


Afb. 73. Poster van de film Pastorale '43 (1978) van Wim Verstappen

Tenslotte een belangrijke Nederlandse cineast, Joris Ivens, die zijn werkzaamheden vooral in het buitenland heeft moeten verrichten. Door het filmen van de Indonesische bevrijding is hij in conflict gekomen met de Nederlandse regering, en is het hem onmogelijk gemaakt in ons land verder te werken. Na de Tweede Wereldoorlog vertrekt hij eerst naar Oost-Europa, waarna hij eind jaren '50 weer naar het Westen terugkeerde.


Afb. 74. Afbeelding uit Une Histoire de Vent van Ivens uit 1988